NOG NIET
Ik wankel. Als een reiger sta ik op één been, mijn rechtervoet probeer ik in de zwarte rubberen laars te dwingen. De broekspijp van mijn overall is stug, net gewassen, en werkt niet mee als ik hem in mijn laars probeer te frotten. Rotlaarzen.
Ik stap over de dorpel de werf op. De biggels knerpen met een vertrouwd geluid onder mijn voeten, precies zoals ze klonken onder de klompen van mijn grootvader en onder de werkschoenen van mijn vader. Alsof het altijd zo geweest is en altijd zo zal blijven.
De damp hangt nog boven de sloten, de knotwilgen lijken een halve meter boven de grond te beginnen. Net of een reusachtige gum strepen heeft getrokken in het landschap, vlak boven het land. Ik schud mijn hoofd om die nutteloze gedachte te verjagen, ik hoor mijn vaders stem zeggen: ‘Wat haal je je weer in je kop.’ Mijn moeder vulde dat meestal aan met ‘pas maar op, dit en dit zitten dicht bij mekaar’, waarbij ze eerst met haar vinger op haar slaap tikte en vervolgens midden op haar voorhoofd.
De frisse ochtendlucht vermengt zich met de warme geur van koeien, mest en kuilgras. Ik voel me belachelijk in mijn stijf gestreken overall en schoongespoten laarzen. Het voelt misplaatst, net als toen ik voor de badkamerspiegel mascara en lippenstift opdeed om naar de begrafenis van mijn oma te gaan. Maar ik weiger me als een verliezer te kleden. Nou ja, mijn moeder kan me in ieder geval niet verwijten dat ik er voor schobberdebonk bijloop.
Ik steek mijn handen in mijn zakken en duik zo diep mogelijk in mijn kraag. Met grote stappen steek ik de werf over naar de stal. De koeien staan in zalige onwetendheid te kauwen en te herkauwen, met mijn voet schuif ik plukken kuilgras binnen het bereik van hun ruwe tong.
Het was ongekend heet toen we tijdens de inmaak het gras hebben gemaaid, het zwad hebben gekeerd en aangerijfd. We waren blij dat we een derde snee konden maaien, door de droogte was het ernstig de vraag geweest of die er zou komen. Toen dachten we nog dat dat onze grootste zorg was, of we wel voldoende gras voor de winter zouden hebben.
Nou zit ik weer met mijn hoofd in de zomer – de hort op zonder een stap te zetten, noemde oma dat. Ik heb ze altijd gehad, die rare gedachtesprongen; ze horen bij mij, maar ik heb wel geleerd met wie ik ze deel. Dat ik J.W. Ooms in de boekenkast heb ingewisseld voor Anna Enquist en dat ik niet alleen abonnee ben van De Boerderij, maar ook van Psychologie Magazine, hoef ik niet aan de grote klok te hangen. De reactie op mijn voorstel bij de Vrouwen van Nu (mijn moeder noemt ze nog stug ‘Plattelandsvrouwen’) om eens een excursie naar Boijmans in plaats van een suikerbietenfabriek te doen, bevestigde dat weer eens.
Ik leg mijn hand op de kop van Elza, mijn liefste koe. Onverstoorbaar kauwt ze verder, maar de warmte van haar grote lijf troost me. De gedachte dat ze morgen in een andere stal zal staan, is onverdraaglijk. Het mag een armetierig koppeltje koeien zijn, het is wel míjn koppel.
Vijf jaar geleden heb ik het bedrijf overgenomen van mijn vader. Ik werd eigenaar van het land, dat door de ruilverkaveling helemaal tot de boezem loopt, een oude schuur, waarvan de asbestverwijdering meer gaat kosten dan het hele ding waard is, zestig koeien en een melkput die nodig gemoderniseerd moet worden. Een toekomstperspectief zat echter niet bij de boedel.
Ik kijk naar beneden. Onder mijn voeten bevindt zich een kelder vol mest, klaar om in het voorjaar over het land verspreid te worden. Circulaire landbouw, noemen ze dat: mest van je eigen beesten op je eigen land, dat het hele jaar door gras levert voor diezelfde dieren.
De ecologisch levende dierenliefhebbers weten er alles van. In de zomer komen ze met hun Tesla’s en bakfietsen langs om kaas te kopen en eieren. Ze hebben de mond vol van duurzaamheid, dierenwelzijn en gezonde voeding. Hun vragen bevatten steeds vaker een ondertoon van verwijt, gevoed door een artikel in de Elsevier of een item in een actualiteitenprogramma. Of bij ons de kalfjes ook in zo’n iglo zitten. Of de kippen wel buiten lopen. Of we al zijn omgeschakeld naar biologische bedrijfsvoering.
Ik moet dan op mijn tong bijten om die groenzoeters niet uitgebreid van repliek te voorzien. Wat weten zij ervan dat wij de kalfjes altijd de eerste dagen biest bij de moeder laten drinken? Dat mijn vader al stokjes bij gruttonesten zette voordat zij een meerkoet van een scholekster konden onderscheiden? Dat onze kippen al buiten scharrelden toen de term vrije uitloop nog niet bestond? Dat we zo weinig voor onze melk krijgen dat we de koeien wel krachtvoer moeten geven om er nog iets aan over te houden?
Natuurlijk zie ik ook wel dat er iets moet gebeuren. De Roundup heb ik allang de deur uitgedaan, het antibioticagebruik is gehalveerd sinds ik een natuurlijk middeltje ten uierontsteking gebruik. Ik heb zelfs een zakje kapoentjes gekocht tegen de luizen in de moestuin, voor mijn moeder reden om me vierkant uit te lachen.
Ik snap dat er iets gedaan moet worden aan de uitstoot, maar als ik de Brienenoordbrug over rijd en al die vrachtwagens zie rijden op de A15, al die lampen zie branden in Rotterdam, al die schoorstenen zie roken in Pernis, dan vraag ik me wel af waarom mijn koppeltje koeien teveel is. Waarom bulkt Shell van het geld en kan ik nauwelijks m’n eigen broek ophouden?
Ik schrik van Max, die opeens voor mijn voeten blijkt te staan. Ik geef hem een duw met mijn voet en zeg: ‘Zout op, Max, ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.’
Max antwoordt met een korte blaf. Ik aai hem over zijn kop.
‘Sorry, maat, jij kan er ook allemaal niks aan doen. Morgen heb ik alle tijd voor je, dan zijn Minoes en jij de enige beesten hier.’
Gevolgd door Max loop ik de stal uit. De mist is opgetrokken, de bogerd licht op in de eerste zonnestralen. Ik strijk met mijn hand over de ruwe ijsselsteentjes, over de kwasten in het hout van de deur, over de houten wurvel, satijnzacht gepolijst door generaties eeltige knuisten. Alleen wat aard- en nagelvast is blijft over. Ze hebben toch gelijk gekregen, de mensen die dachten dat ik het niet zou redden. Dat ik te eentelijk woonde voor een vrouw alleen, dat ik teveel met mijn neus in de boeken zat voor een boerin, dat ik te zwak was voor het zware werk. Maar de eenzaamheid, het harde werken, de administratie kon ik allemaal velen. Het was het fosfaatquotum dat me de das omdeed.
En dus verkoop ik mijn koeien aan een boer die het wel breed kan laten hangen, die mijn koeien toevoegt aan zijn megastal. Ik had geen keus; dun of door een doekje, zou mijn oma zeggen. Zal hij ook iedere avond een laatste inspectierondje lopen, de boer met genoeg geld om fosfaatrechten te kopen, om vrachtwagens te betalen die voer brengen en mest afvoeren? Zal hij zijn koeien bij naam kennen?
Ik mag eigenlijk niet klagen; mijn koeien hoeven niet naar de slacht, ik hoef mijn huis niet uit, ik vind met mijn hbo-opleiding heus wel een baan, mijn boerderij zit niet vol scheuren en stutten zoals die van mijn zus in Groningen. Maar ik vind geen troost in de gedachte dat het allemaal erger zou kunnen.
De motor van de vrachtwagen overstemt het zachte loeien. Hij draait langzaam de werf op, de chauffeur steekt zijn hand naar me op en leunt uit zijn raam om achteruit naast de stal te parkeren. Als hij straks de achterklep uitklapt, hoeven de koeien maar een paar meter te lopen om de laadbak in te gaan. De laadbak in, mijn leven uit.
En toch weiger ik te geloven dat dit het einde is. Ik zie weinig heil in het omkeren van vlaggen of mijn trekker op het Malieveld parkeren, maar ik geloof wel dat ze in Den Haag vroeg of laat gaan inzien dat dit de oplossing niet is. Ze komen hier vanzelf op terug.
En als dat moment aanbreekt, zal ik er klaar voor zijn. Alles wat me vroeger diskwalificeerde als goede boer – die eigenheimer, die boekenwurm, die geitenwollensok – zal dan in mijn voordeel zijn. Mijn vader en opa mochten sterk zijn als eiken, ik zal flexibel zijn als een wilgentak. En ik zal niet breken.
Ik kijk de vrachtwagen na, mijn hand op Max’ kop. Minoes geeft kopjes tegen mijn been. Ik laat de zon mijn rug verwarmen, als de aalscholvers waar mijn dorp om bekendstond. Ik zal mijn zware vleugels drogen met tijd, warmte en hoop, en ik zal weer vliegen. Want het is niet voorbij.
Nog niet.